Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5992

Datum uitspraak2009-08-18
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1247 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Buiten behandeling stelling aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op de grond dat appellant niet binnen de in de brief van 8 mei 2006 genoemde termijn de voor de behandeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens heeft overgelegd. De Raad ziet geen aanleiding aan te nemen dat het College ten tijde in geding had moeten onderkennen dat appellant wegens verstandelijke beperkingen niet in staat zou zijn geweest om over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig over te leggen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de bijstandsaanvraag van appellant buiten behandeling te laten en dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.


Uitspraak

08/1247 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2008, 06/6103 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen (hierna: College). Datum uitspraak: 18 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.M.G. de Groot, advocaat te Huizen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is aan de orde gesteld op de zitting van 7 juli 2009. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft op 7 maart 2006 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Bij brief van 7 april 2006 heeft het College appellant verzocht op 13 april 2006 ontbrekende gegevens te overleggen. Dit verzoek betreft onder meer blokkeringsbewijzen van zijn rekeningen bij de Rabobank en de ABN AMRO en gegevens over zijn schulden. Appellant heeft daarop, onder overlegging van een aantal bescheiden, bij ongedateerd schrijven aangegeven de gevraagde stukken niet te kunnen verkrijgen van de Rabobank en de ABN AMRO. Voorts verwacht hij nog gegevens te verkrijgen van de vordering die in handen is gesteld van deurwaarderskantoor Groenewegen. Bij brief van 8 mei 2006 heeft het College appellant te kennen gegeven nog een aantal, nader aangeduide gegevens nodig te hebben. Appellant is verzocht die gegevens uiterlijk op 16 mei 2006 te verstrekken. Deze gegevens betreffen onder meer recente bewijzen dat zijn rekeningen bij de Rabobank en de ABN AMRO zijn geblokkeerd en een actueel overzicht van de aanwezige schulden. 1.2. Bij besluit van 19 mei 2006 heeft het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellant niet binnen de in de brief van 8 mei 2006 genoemde termijn de voor de behandeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens heeft overgelegd. 1.3. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is onder meer dat blijkens een psychologisch onderzoek in augustus 2007 duidelijk is geworden dat appellant functioneert op een niveau van zwakbegaafdheid en dat appellant en zijn omgeving onvoldoende kennis hebben van de beperkingen van appellant. In verband met deze beperkingen is hem met ingang van november 2006 een uitkering op grond van de Wajong toegekend. Naar de mening van appellant heeft hij naar beste vermogen getracht te voldoen aan de verzoeken van het College tot verstrekking van gegevens. Dat hij uiteindelijk niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt valt hem niet te verwijten. Voorts heeft appellant betoogd dat niet alle gevraagde gegevens nodig waren voor het vaststellen van het recht op bijstand en dat een deel van de benodigde informatie al in het bezit was van het College. Ten slotte betwist appellant dat hij eerst na de hersteltermijn met zijn schuldeisers contact heeft gezocht, teneinde een recent schuldenoverzicht te verkrijgen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. 4.2. De Raad stelt vast dat appellant niet alle gevraagde gegevens betreffende zijn bankrekeningen bij de Rabobank en de ABN AMRO alsmede over de aanwezige schulden vóór het verstrijken van de vergunde hersteltermijn op 16 mei 2006 aan het College heeft verstrekt. De Raad merkt daarbij op dat uit de wel door appellant verstrekte gegevens niet was op te maken wat de stand van zaken was aangaande zijn rekeningen bij de Rabobank en de ABN AMRO en evenmin een actueel overzicht van de bij hem aanwezige schulden kon worden verkregen. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat deze financiële gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. 4.3. Voorts stelt de Raad vast dat appellant naar aanleiding van de brief van 8 mei 2006, anders dan na ontvangst van de brief van 7 april 2006, niet heeft aangegeven niet in staat te zijn de gevraagde gegevens te verstrekken. De Raad ziet geen aanleiding aan te nemen dat het College ten tijde in geding had moeten onderkennen dat appellant wegens verstandelijke beperkingen niet in staat zou zijn geweest om over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig over te leggen. In dit verband acht de Raad van belang dat appellant wel in staat is geweest zich bij het Centrum voor Werk en Inkomen te melden, bijstand aan te vragen en informatie te verstrekken naar aanleiding van de brief van het College van 7 april 2006. Voorts valt uit het overgelegde rapport van klinisch psycholoog J.G. Berghuis van 12 oktober 2007 niet af te leiden dat ook de directe sociale omgeving van appellant redelijkerwijs niet in staat was om hem in zijn contact met het College bij te staan. 4.4. Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de bijstandsaanvraag van appellant buiten behandeling te laten en dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Het hoger beroep treft daarom geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) B.E. Giesen. DW